Der ganze Strudel strebt nach oben;
Du glaubst zu schieben und du wirst geschoben.
(Mephistopheles, Faust I 4416)
Ik wil u in deze voordracht in grove lijnen laten zien hoe ons denken over de wereld en de plaats die de mens daarin inneemt zich heeft ontwikkeld. Het ging en gaat steeds over het overbruggen van de kloof die er bestaat tussen mens en natuur enerzijds en mens en God anderzijds. Omdat ons denken op beslissende wijze bepaald werd en wordt door de taal en het denken van de oude Griekse filosofen, zullen we hier ons vertrekpunt moeten kiezen.
Het geloof dat alles zijn ontstaan te danken heeft aan een scheppende God heeft niet altijd bestaan en is daarom niet vanzelfsprekend. Voor de vroege Griekse denkers is een ‘schepping uit het niets’ door een alles vooruitziende Godheid ondenkbaar. Al het zijnde werd gedacht als ‘uit zichzelf aanwezig’. De Grieken gebruikten hiervoor het woord ‘physis’. Niet alleen de natuurdingen werden met dit woord aangeduid, maar ook de mensen en de Goden. ‘Uit zichzelf aanwezig’ heeft iets bronachtigs (poiesis). Bij de latere Griekse denkers als Plato en Aristoteles verbleekte dit bronachtige, dit uit-zichzelf-voortkomende; het zijnde werd omgeduid tot louter ‘voorhanden zijn’, dat wat waarneembaar is. Dit ‘voorhanden’ zijnde wordt later aangeduid met het woord ‘natura’, natuur.
Beste Hans
Tegen het einde van je voordracht laat je Heidegger aan het woord (!), breng je hem ‘ter sprake’(!). Nadat je Oudemans hebt geciteerd (‘Taal is geen biologie, maar biologie is taal’) zeg je: Of, zoals Heidegger dit al eerder formuleerde: …..
Dat je Heidegger iets laat formuleren sluit aan bij de ‘wijze’ van ‘spreken’ die (op beslissende uitzonderingen na) je hele voordracht draagt. Dein Vortrag spricht in Aussagesätzen. Het zijn oordelen, proposities. Hun grammaticale structuur: S is P. Een andere manier van spreken heb je niet, is ook uitgesloten. Uitgesloten door wie of door wat? Het eerste antwoord (maar niet het enige) is: uitgesloten door het zelfde: alleen datgene is aanspreekbaar wat ‘zelf’ het karakter van een spreken over …, van een oordelen heeft.
I. De mens, product van toeval en noodzakelijkheid.
“Hij weet nu, dat hij zijn plaats heeft als een zigeuner aan de rand van het universum, dat voor zijn muziek doof is en onverschillig tegenover zijn hoop, lijden en misdaden”. (Monod, 1971)
Hoe anders werd dit aan het begin van de nieuwe tijd ervaren. De bevrijding van de mens uit het donkere centrum van de kosmos. Het bracht hem een nieuw zelfbewustzijn en een gevoel voor zijn oneindige mogelijkheden. De dichotomie van hemel en aarde bestond niet meer, de weg was vrij voor de natuurwetenschappen. De identiteit van een natuurding, ofwel datgene wat onder een natuurding wordt verstaan, verandert fundamenteel. De openbaring is niet meer de maatgevende bron van ons kennen. (‘Ontsnappingswegen’)
Beste Rob
‘Ontsnappingswegen’ is geschreven als voordracht, vanuit een natuurwetenschappelijk perspectief. Mijn uitspraken zijn dan ook grotendeels proposities met de structuur S is P. Dat kan niet anders.
Iets over iets zeggen: legein ti kata tinos. Datgene waarover gesproken wordt ligt al vast als subject. Aan dit subject worden dan wisselende eigenschappen toebedeeld. Dit geldt ook voor de speculatieve metafysica en de metafysica in Kants Kritiek.
Je hebt het over een tableau waarin alles wat zich toont bespreekbaar is. Indifferentie. De dingen en de mensen in het ‘tableau’ als wisselende ‘figuren’: organisatie van de veelvoud zodanig dat ze beheersbaar wordt. Zeker, dit is onverschilligheid.
In de (natuur)wetenschap wordt indifferent, onverschillig gesproken, zeg je. De taal is formaliserend. De natuurwetenschappen zijn mathematische formalismen en als zodanig indifferent. Maar de huidige mens is verre van onverschillig wat betreft de resultaten van die zelfde indifferente natuurwetenschap.